Maandag 7 oktober
2024 om 20.00 uur
Cultuurcentrum Hasselt - kleine schouwburg
Toegang: 5,00 euro
Tot God
Een zoektocht naar de waarheid
Christophe
Vekeman
& Guido Vanheeswijck
Prof. Guio Vanheeswijck, germanist en filosoof, gaat in gesprek met Christophe Vekeman. Christophe Vekeman, schrijver, columnist en performer, neemt de lezer in zijn boek ‘Tot God’ mee voor een zoektocht naar de waarheid. In gedichten, gezangen, brieven, woeste preken, jeugdherinneringen, bespiegelingen, dromen, waargebeurde reisverhalen en ingetogen dagboekfragmenten vertelt hij waarom hij na vele jaren van schoorvoetend twijfelen definitief de stap zet “naar een zo krachtig mogelijk geloof in de verrezen Heer Jezus Christus”.
Christophe Vekeman
Christophe Vekeman (1972) is een graag geziene gast op literaire evenementen als Saint-Amour, De Nachten, Zuiderzinnen en Lowlands en verzorgt voor radiozender Klara een wekelijks boekenrubriek in het programma Pompidou.
Hij debuteerde in 1999 met de roman Alle mussen zullen sterven. Voor Hotel Rozenstok kreeg hij in 2016 de Prozaprijs van de Provincie Oost-Vlaanderen. In 2019 verscheen zijn vijftiende roman, Cruise, een boek bevolkt door zeer uiteenlopende personages die een ‘bezinningscruise’ maken. Zijn vaak wrang-komische proza kenmerkt zich door een pessimistische toon en een grote aandacht voor formulering en stijl.
Het journalistieke werk van Vekeman – columns, recensies, interviews en essays die voornamelijk in De Morgen verschenen – werden in 2009 gebundeld in Leven is werk.
Naast de vele petten die de auteur Vekeman draagt, staat hij (met eeuwige hoed) ook te boek als countryfanaat, iets waarvan onder meer zijn buitenissige biografie Johnny Paycheck (2016) getuigt.
Na meer dan 10 jaar romans zwoer Christophe Vekeman een paar jaar geleden de fictie af, en voorlopig houdt gij zich daaraan. Tot God is geen roman, maar een ‘autobiografisch, non-fictief gospelboek‘.
In zijn persoonlijkste werk tot nu toe vertelt hij hoe zijn zoektocht naar waarheid in het christelijk geloof uitmondt. Een bekering wil hij het niet noemen
Gevraagd of de romancier Vekeman ooit nog herrijst antwoordt hij: “Ik ben ervan overtuigd dat er een fundamenteel ander deel van mijn oeuvre is begonnen, een waarin mijn geloofsovertuiging altijd een rol zal spelen, maar ik heb geen idee hoe dat verder vorm zal krijgen. Het lijkt me, na het schrijven van Tot God, stiekem toch weer interessant om na te denken hoe mijn geloof er in fictievorm zou uitzien. Er zijn fantastische katholieke romans geschreven zoals Brideshead revisited van Evelyn Waugh of The end of the Affair van Graham Greene. Wie weet volgt er dus ooit wel een herbekering.”
Bron: Letterenhuis & Schrijversgewijs
Guido Vanheeswijck
Guido Vanheeswijck (1955) is een filosoof en emeritus-hoogleraar en staat vooral bekend als verdediger van het actief pluralisme
Na het behalen van zijn doctoraat in 1990 begon hij als docent wijsgerige antropologie aan de UFSIA (later de Universiteit Antwerpen). Verder begon hij ook te doceren aan de Katholieke Universiteit Leuven en haar campus in Kortrijk. Hij doceerde metafysica, cultuur- en godsdienstfilosofie aan de Universiteit Antwerpen en de K.U.Leuven, en is nu op emiraat.
Een van de boeken van zijn hand is Beminde ongelovigen:
"Islamitische gelovigen heten gevaarlijk te zijn, christenen daarentegen ongevaarlijk en zelfs gezellig, tenminste als ze niet meer echt gelovig zijn. Geen wonder dat niemand christenen nog aanspreekt met 'beminde gelovigen'. Ze worden niet bemind om hun geloof, zij worden slechts bemind als zij de inhoud van dat geloof zo vaag mogelijk houden."
"Onbeminde gelovigen legt uit hoe, wanneer en waarom gelovige christenen in Vlaanderen en Nederland 'onbemind' werden en wat daarvan de (politieke) gevolgen zijn. Maar in de epiloog duikt de oude aanspreking 'beminde gelovigen' weer op. Als uitnodiging om opnieuw over de grote vragen na te denken en te spreken, en lezers ervan te overtuigen dat het niet fout is om dat juist nu weer vanuit een religieus perspectief te doen."
De geknipte gesprekspartner voor Christophe Vekeman dus.
Coming of age als gelovige
De Standaard 19 april 2024
Hilde Van den Eynde
In ‘Tot God’ beschrijft Christophe Vekeman vol aarzeling en schaamte zijn coming of age als gelovige
Christophe Vekeman en Kristien Hemmerechts
In een boek dat leest als een trip beschrijft Christophe Vekeman zijn coming of age als gelovig christen. Een prachtige zoektocht vol aarzeling, schaamte, verwarring en eenzaamheid.
Er was eens, tweeduizend jaar geleden, een charismatische joodse profeet. Met een tegendraadse boodschap van naastenliefde en vergevingsgezindheid leurde hij door toenmalig Palestina, gebedsgenezingen leverden hem een grote schare volgelingen op. Toen hij besloot het wereldlijke gezag te tarten en naar Jeruzalem trok om zich als koning te laten binnenhalen, overspeelde hij zijn hand. De Romeinse en Joodse machthebbers, die tot dan een oogje hadden dichtgeknepen (in Palestina liepen wel meer zeloten met afwijkende meningen rond), hadden het gehad met de fratsen van de politieke oproerkraaier en lieten hem aan het kruis nagelen.
Einde verhaal, zou je denken. Rebellenleider dood, overblijvende sekteleden geviseerd door de gevestigde joodse orthodoxie: van nieuwlichterijen als “bemin je naaste als jezelf” en “slaat iemand je op de ene wang, keer hem ook de andere toe” zouden we niet gauw meer wat vernemen. Dat was een misrekening. Vandaag is het christendom, de religie die op Jezus’ blijde boodschap werd geënt, met 2,5 miljard aanhangers de grootste godsdienst op aarde.
Adembenemend
Voor dat onwaarschijnlijke succesverhaal zijn best wel rationele verklaringen te vinden. Jezus’ vredelievende wereldbeeld zal een welkom alternatief zijn geweest in de keiharde Romeinse samenleving van die tijd. Maar de leer van de charismatische, maar politiek onhandig opererende profeet zou waarschijnlijk nooit tractie hebben gekregen zonder het marketeerstalent van de apostel Paulus. Om de blijde boodschap te verspreiden reisde die stad en land af, van Klein-Azië via Griekenland naar Rome. Waar hij kwam, stichtte hij christelijke gemeenschappen, onderweg ook nog eens een flink stuk van het Nieuwe Testament bij elkaar pennend. Een stevig duwtje in de rug kreeg het christendom ook van de Romeinse keizer Constantijn, die in de vierde eeuw de christenvervolgingen stopte, in de hoop de strak georganiseerde kerk in te kunnen zetten bij de verdediging van het verzwakkende Romeinse Rijk.
Maar er is nog een mogelijkheid, een adembenemende mogelijkheid. Want stel dat het wáár is wat in het evangelie staat en wat tweeënhalf miljard christenen wereldwijd geloven: dat Jezus na zijn dood aan het kruis waarlijk is verrezen. Dat hij écht de zoon van God is. Dat zijn erfenis niet door menselijk toedoen, maar aangeblazen door de geest van God over de wereld is verspreid.
Hoeveel waarheid schuilt er in het christelijke geloof? Die vraag onderzoekt de schrijver en columnist Christophe Vekeman in Tot God, een boekverslag van zijn eigen worsteling met het (on)geloof. Niet opgegroeid in een kerkgaand gezin, maar met de buik vol van het narcisme en het seculiere moralisme van de hedendaagse samenleving, wordt de auteur in een kerkje in Oxford, dat hij als toerist bezoekt, zoals de apostel Paulus van zijn paard gebliksemd. Een ‘stem’ draagt hem op zijn pen in dienst van God te stellen, om ‘een nieuw lied’ te componeren.
En ik luisterde, ik luisterde naar de stem die niets anders mededeelde dan dat ik moest luisteren, heel goed moest luisteren, en wat ik hoorde was een lied – dat was wat er gebeurde, dat is wat er is gebeurd. Ik luisterde en ik hoorde een lied, een lied, zo hoorde ik terwijl ik luisterde, heel erg goed luisterde, dat toen, op dat moment, vanochtend in de Holy Trinity Church, in het geheel nog niet te horen víél, en dat ik dus zelf zou moeten componeren en ook zelf zou moeten zingen.
Vekeman neemt de opdracht aan. Tot God beschrijft als in een koortsdroom de aarzeling, schaamte, verwarring en eenzaamheid die hij ervaart bij zijn zoektocht naar het antwoord op de vraag of de God uit het evangelie daadwerkelijk bestaat. In een hedendaagse pendant van de Apocalyps, het angstaanjagende laatste boek van de christelijke Bijbel, schetst hij het metaforische gevecht met zijn demonen, zijn afdaling in de hel, hoe de steen voor zijn graf wordt weggerold en hoe hij opstaat uit de doden.
Zijn gedachtegang schrijft hij – zijn thema op de voet volgend – neer in de vorm van gezangen, psalmen, visioenen en denkbeeldige preken. Zijn sermoenen zijn daarbij niet zelden interessanter dan wat je op zondag in een gemiddelde Vlaamse parochiekerk te horen krijgt. Zijn stijl, vanouds al archaïsch en barok, lardeert hij niet alleen met gedachten van schrijvers (C.S. Lewis en W.F. Hermans) en muzikanten (countryhelden Johnny Cash en Hank Williams), hij kiest trefzeker zijn Bijbelse beeldspraak en de doorsteekjes naar Bijbelboeken als Genesis, Exodus en Openbaring.
Eens te meer, meer dan ooit, wil ik zeggen, bleek dat ik naar de waarheid op zoek moest. Afgelopen diende het te zijn, niet enkel met de fictie, de literatuur en de aanstellerij, maar ook en vooral met de schaamte, schaamte waar ik blijkbaar, ondanks mijn grootspraak dat de buitenwereld mij reusachtig aan de reet kon roesten enzoverder, zo sterk onder gebukt ging dat ik tegenover niemand woordelijk tot uitdrukking durfde te brengen te ... te wat? Te geloven? Toe te geven dat ik het geloof gevonden had? Hervonden had?
Voor lezers die het thema aan het hart gaat en zich nog met Bijbelse beeldspraak verstaan, vormt deze religieuze coming of age hemelse lectuur. Anderen kunnen het boek lezen als een dappere zoektocht naar de waarachtigheid van een opperwezen dat door de weldenkende geseculariseerde wereld al lang bij het grootvuil is gezet.
Want Vekeman geeft zich niet weinig bloot. Hij wil geen Judas zijn, die Jezus aan de Romeinen verraadt met een kus op diens wang. Geen Petrus, die Jezus verloochent na diens arrestatie in de Hof van Olijven. Hij verschuilt zich niet achter cultuurkatholicisme. Hij ziet geloof niet als een vorm van therapie. Hij hoopt niet op een hiernamaals. Het gaat hem enkel om de vraag: is het waar, wat in de evangeliën staat? Is het redelijk aan de verrijzenis te denken als aan een historisch feit? Het antwoord, hoe kon het ook anders, overstijgt de ratio.
Ik ben thuis nu in de waanzin waarin God zich openbaart. Ik ben in de waanzin geborgen.
Als student werd geloof iets aantrekkelijks
Otheo (vroeger Kerknet)
Christof Bouweraerts
Auteur en columnist Christophe Vekeman (50) steekt in zijn columns zijn geloof niet onder stoelen of banken. Wij strikten hem voor een lang gesprek.
Wanneer we ons voorbereiden op het interview, pakken we er Christophe Vekemans op dat moment meest recente column in De Standaard maar even bij, die van 14 oktober 2023. Dat schrijfsel alleen levert ons al vlotjes een reeks vragen voor twee interviews op. En dan zwijgen we nog over het feit dat Vekeman de laatste tijd in zijn columns geregeld zijn nek uitstak in het debat dat door het programma Godvergeten over kindermisbruik in de Kerk werd ontketend, en dat hij een boek klaar heeft over zijn geloof, het in april te verschijnen Tot God.
In een recente column in De Standaard schrijft hij: ‘Mocht het ook maar een beetje binnen ons bereik liggen om af en toe echt goed te zijn, oprecht, belangeloos en zuiver, we zouden niet opkijken naar rotsterren en rijkaards, naar potentaten en narcistische politici, naar de grootste muil, de kwaadste tong, degene die zichzelf het welluidendst op de borst weet te kloppen, maar naar heiligen.’
Wat is dat dan, een heilige?
‘Een heilige is niet alleen iemand die z’n best doet of ernaast streeft om de beste te zijn, maar allereerst iemand die buitengewoon goed van inborst is. Daarmee bedoel ik: iemand die in staat is om zichzelf opzij te zetten ten faveure van de medemens. Zelf beschouw ik me allerminst als een heilige. Ik voel me veeleer een misantroop, een mensenhater, die het slechte in de mens ziet. Toch ervaar ik de naastenliefde als een opdracht die ik probeer ter harte te nemen, ook al zit dat niet meteen in mijn karakter ingebakken. Hoe meer ik dat probeer, hoe meer ik merk dat me dat in het dagelijkse leven redelijk goed lukt.
Ik schiet al met al met veel mensen op, en voel dat het me goed doet wanneer ik iemand belangeloos kan helpen.
Het gevaar van de misantropie, waarnaar ik dus neig, bestaat erin dat je ermee begint te koketteren en dat het je dus doet vervreemden van jezelf. Wat me treft in het christelijke wereldbeeld, is dat weliswaar de naastenliefde daarin sterk wordt benadrukt, maar dan vanuit de vaststelling dat de mens zondig is, uit het paradijs verdreven, van God verwijderd. Daarmee begint het. Zoals de pastoor in Boerenpsalm van Felix Timmermans zegt: Al die ellende, dat heeft Adam ons gelapt. Daar kunnen we niet omheen: de wereld is meer hel dan hemel op aarde voor de meeste mensen, en dat is een gevolg van het gegeven dat de mens in wezen niet deugt. Dat sluit aan bij m’n misantropie.
Sommigen zullen natuurlijk het kwade dat de mens doet toeschrijven aan ‘het systeem’, of ‘de samenleving’ enzovoort, maar dat zijn uiteindelijk allemaal menselijke constructies. Vaak wordt ook de godsdienst aangewezen als grote schuldige. Welnu, als ik zeg dat de mens slecht is, dan kan ik dat kaderen in een christelijk wereldbeeld. Een atheïst, daarentegen, moet tegelijk aanvaarden dat de mens slecht én dom is, want volgens hem is God slechts een bedenksel van de mens.
Dus als geloof in God de oorzaak is van allerlei problemen in onze wereld, dan kan een atheïst dat niet aan God wijten, maar enkel aan de mens zelf.
Dan is, met andere woorden, de mens blijkbaar zo dom geweest zich een opperwezen bij elkaar te fantaseren dat hem eeuwenlang geperverteerd en het leven zuurgemaakt heeft. Voor een atheïst zijn mensen niet zomaar slecht, maar ronduit idioot op de koop toe. Dan valt het met die misantropie van mij nogal mee.’
In zijn gedicht Zr. Immaculata plaatst Gerard Reve een non die in alle stilte jarenlang zieken wast tegenover de luide roeptoeters op de tv. Is die zuster het beeld van de heilige dat u voor ogen hebt? En is een columnist ook niet zelf een beetje zo’n aandachtszoeker?
‘Ik ben een grote fan van Reve en moest tijdens het schrijven van die column inderdaad denken aan dat gedicht. Ik twijfelde zelfs even eruit te citeren, maar vond dat uiteindelijk wat gemakzuchtig.
Wat columnisten betreft… Ik stel vast dat er een boel zijn die allereerst voor eigen parochie preken: ze strooien met waarheden waarvan hun achterban allang overtuigd is. Zelf probeer ik als columnist net aan te geven dat ik het eigenlijk ook allemaal niet weet en doe ik dikwijls pogingen de lezer te laten delen in een tastend en toetsend zoekproces naar antwoorden op allerlei levensvragen of maatschappelijke kwesties. Dat zoekproces kan soms leiden tot confronterende standpunten, zowel voor de lezer als voor mezelf, maar ik geloof dat dat net de taak is van een schrijver: niet herbevestigen wat we al lang menen te weten, maar dingen in vraag stellen. Dat uit zich in mijn schrijfstijl, maar bijvoorbeeld ook in het feit dat de woorden ‘maar’ en ‘toch’ vaak voorkomen in m’n teksten.
Ik wil in verwarring worden gebracht, en in verwarring brengen. Zoals wanneer ik de Bijbel lees: dat is pas een bevragende ervaring. Mede daarom is het zo’n fantastisch boek.
Nu goed, Reve zelf was geen zuster Immaculata die voeten van bejaarden waste, en ik ben dat ook niet. Ik leid een prettig leven, ondanks alles, en ik heb ook een ego en zoek geregeld de belangstelling op. Tegelijk vlei ik mezelf met de gedachte dat ik af en toe mensen genoegen doe door de manier waarop ik literatuur bedrijf. Zo kreeg ik heel wat dankbare reacties voor m’n columns waarin ik het opneem voor het geloof. Dat raakt dus wel een snaar bij sommigen. Elkeen heeft zijn charisma, zijn talenten om het goede te dienen. En als ik iets kan, zal het wel schrijven zijn.’
‘Dan bleef ik liever ongelukkig, de fluitende pechvogel annex melancholieke tafelspringer die ik inderdaad nog altijd ben, als je het mij vraagt.’ (Uit een column van Vekeman in De Standaard van 14/10/2023)
Dat deed me denken aan een pleidooi van Rik Torfs om de rafelige randen en de ruwe kantjes van ons bestaan te koesteren, want dat we niet tegelijk authentiek en helemaal netjes, politiek correct kunnen zijn… Akkoord?
‘We leven in een samenleving die almaar meer opschuift naar een properheid die meer doet denken aan de steriliteit van een ziekenhuis dan aan het echte leven, waarbij mensen geacht worden eruit te zien als etalagepoppen en ons lichaam verondersteld wordt tot in het oneindige maakbaar te zijn. Een soort robotisering van de mens, alsof we allemaal uit dezelfde mal komen.
Afwijkende meningen worden meteen afgewezen als prietpraat.
Daarvan heb ik een grote afkeer en het boezemt me ook angst in. Zeker met alle ontwikkelingen op het vlak van artificiële intelligentie vrees ik dat we tenderen naar een wereld waarin uniformiteit regeert. En dan zou het toch wel eens kunnen gebeuren dat het systeem of de samenleving zich op een of andere manier boven de mensen verheft. De mens streeft ernaar zich te vergoddelijken, maar die technologie zou wel eens kunnen maken dat de mens uiteindelijk onderworpen wordt aan zijn eigen schepsel of schepping.
En wat die melancholie aangaat… Wanneer die binnen bepaalde grenzen blijft, dan kan je daarin een zekere schoonheid ontdekken, misschien zelfs iets wat een duistere, maar tezelfdertijd fraaie glans verleent aan het bestaan. We moeten dat gevoel dus niet wegduwen of meteen denken dat we pillen en therapie nodig hebben: het hoort gewoon bij het leven.
Een mens is meer dan een machine die bij het minste dissonante geluid moet worden opgelapt.
Ik weersta aan die ontwikkeling in onze cultuur waarbij elk probleem meteen koste wat het kost opgelost moet worden. Dus ja, die rafelige randen horen erbij.’
Heeft u dat als schrijver nodig? Is gewoon gelukkig zijn te saai, en daarom geen bron voor creativiteit?
‘Wij mensen kunnen ons het leven in het paradijs eigenlijk niet voorstellen zonder daarbij onmiddellijk te vrezen voor een geweldige verveling. Als er geen problemen zouden zijn, zouden we ze uitvinden om ze te kunnen oplossen, of om in elk geval toch maar het verlangen en het plezier van de bijbehorende bevrediging in stand te kunnen houden. Het is ook daarnaar dat een nummer van AC/DC verwijst: ‘Hell Ain’t A Bad Place To Be’ (de hel is zo slecht nog niet). Je kan dat tevens dikwijls afleiden uit het leven van mensen die omzeggens alles bereikt hebben. Ik denk aan een van mijn idolen, Elvis Presley — ook een overtuigde christen, trouwens — die ten onder ging aan zijn succes. Al zijn er ook mensen die alles hebben en vrolijk leven volgens het pluk de dag-principe, maar dat lijken me dan erg zelfgenoegzame types te zijn. Daarvoor heb ik weinig sympathie.’
Is dat niet een beetje pervers, dat we als mens problemen nodig hebben om een zinvol leven te kunnen leiden? De eenden in mijn tuin lijken daarvan geen last te hebben: die eten, drinken en liggen het grootste deel van de dag.
‘Je kan als mens inderdaad jaloers zijn op de eeuwige vredigheid waarin zo’n dier lijkt te kunnen leven. In de countrymuziek is er het beeld van de gelukzalige zon, die niks anders moet doen dan daar te hangen en te schijnen. Nu goed, een dier of de zon hebben ook de rede niet, zoals wij mensen, en leven niet in de wereld van de taal, waarin we zoeken naar betekenis.
Ik kan me in elk geval niets voorstellen bij het leven in de hemel.
Aan kinderen zei men vroeger dat we daar rijstpap met gouden lepeltjes zullen eten en in de islam is er het beeld van de 72 maagden die een man krijgt in het paradijs. Nu, als ik van iets zeker ben, dan is het dat het dat niet is. Wat dan wel? Geen idee.
En wie kan dat wel weten? Zelfs de Bijbel heeft er amper iets over te zeggen. Welnu, om gelijkaardige redenen kan ik me er niets bij voorstellen hoe het is om een eend in de tuin te zijn. Daarom kan ik er ook niet jaloers op zijn.
Bovendien moeten we ons afvragen wat ons daarin dan zo aanspreekt. Is dat het vermogen van zo’n dier om zich niks aan te trekken van wat er in de wereld gebeurt? Schrijver Willem Frederik Hermans zei daarom: Het is mijn grote frustratie dat ik niet als machine ter wereld ben gekomen.’
Het ideaal van de heilige roeping vs. misbruik door priesters en religieuzen dan… Kan streven naar heiligheid en zuiverheid ook niet net helemaal verkeerd uitpakken?
‘Het christendom leert ons: er is één mens geweest zonder zonde, Jezus. Voor al de rest is het ploeteren, tevergeefs idealen nastreven, proberen tegen beter weten in… En zodra je als mens van jezelf begint te beweren hoe goed en heilig je wel niet bent, loopt het al fout. De eersten zullen de laatsten zijn… Dat is geen alibi om er dan maar je voeten aan te vegen, maar het doet ons beseffen dat hoe goed je ook je best doet, wij altijd zullen mislukken als het enkel van onszelf afhangt.
Bovendien: wie zelf beter worden wil, die moet beginnen bij een diagnose van z’n fouten. Dat zeg ik ook altijd aan beginnende schrijvers: ‘Schrijf en lees dan je eigen tekst met de bril op van je ergste vijand.’ Hoed je dus voor zelfingenomenheid, die maakt dat het voor veel succesvolle mensen al zo moeilijk is om gewoon nog maar vriendelijk te zijn, en niet neerbuigend.
Daarom spreekt het begrip genade me zo aan. We zijn allemaal tegelijk geslaagd en slachtoffer, geslaagde slachtoffers.
Zo vaak zijn we een blinde vlek voor onszelf en hebben we onszelf niet in de hand.
En vaak hoor ik van mensen die iets bereiken, bijvoorbeeld in de kunst of in de literatuur, dat ze vrezen op een bepaald moment door de mand te vallen en als het ware te worden ontmaskerd als de eeuwige amateur die ze zien wanneer ze naar zichzelf kijken. Nu goed, de positieve kant daaraan is dat je als schrijver of kunstenaar soms verbaasd kunt staan om wat je gemaakt hebt. Om het met Reve te zeggen: het lijkt wel alsof iets mijn hand heeft vastgehouden tijdens het schrijven... Je kan niet tegelijkertijd gefocust zijn op het werk dat voor je ligt én je bewust zijn van je geweldige zelf. Creëren is altijd jezelf vergeten, en dat maakt het ten dele ook zo aangenaam.’
U nam het in andere recente columns op voor de Kerk, voor priesters… Is de verontwaardiging over het misbruik te eenzijdig, vindt u? Heeft de Kerk dat ook niet een beetje aan zichzelf te danken?
‘Laat ik eerst zeggen dat ik een diepe afschuw voel voor mensen die zich seksueel vergrijpen aan kinderen. Met C.S. Lewis, nog één van m’n grote idolen, sluit ik de doodstraf als stok achter de deur in bepaalde gevallen niet uit, en dan denk ik onder meer aan kindermisbruik.
Dus kan ik uiteraard begrijpen dat mensen aanstoot hebben genomen aan het bevoogdende toontje van de kerk van weleer en nu des te meer verontwaardigd zijn over de misbruikschandalen. Zoals 9/11 een godsgeschenk was voor extreemrechts, zo was Godvergeten dat voor mensen die al lang zitten te wachten op de teloorgang van de kerk. Wat me daarbij stoorde, was de uitbundigheid, bijna uitgelatenheid waarmee dat gebeurde.
Denk aan de ontdopingsactie van café ’t Hemelrijk in Sint-Niklaas: triomf en vrolijkheid troef!
Terwijl dat allemaal haaks staat op medelijden met slachtoffers: ik heb onder de luide roepers weinig mensen zien mee-lijden.
Dat was niet de gepaste manier van reageren. Er werd ook eenzijdig scherpgesteld op de kerk als een instituut, terwijl de kerk toch allereerst een gemeenschap van gelovigen is. Je kan je als gelovige niet zomaar lostrekken uit die gemeenschap.
Bovendien gaat het voor mij uiteindelijk niet over de kerk, en over de machtsstructuren, zelfs niet over de rituelen of weet ik veel wat.
Voor mij is en blijft de allereerste vraag: bestaat God? En ook: sluit het christelijke godsbeeld aan bij wat die God dan is?
Als die vraag nog gesteld wordt vandaag, wordt ze doorgaans op hoongelach onthaald. Dat stoort me. Het gaat helemaal voorbij aan het feit dat wereldwijd de absolute meerderheid van de mensen religieus is, en het getuigt van een eurocentrisme dat grenst aan het racisme: wij westerlingen zijn zogezegd beschaafd en ontwikkeld, precies omdat we geen religieus geloof meer koesteren.’
Filosofen als Maarten Boudry zullen zeggen dat religie altijd neigt naar onverdraagzaamheid en dat hedendaagse vormen van religie getemd zijn onder invloed van het moderne denken.
‘Dergelijke denkers beroepen zich op de Verlichting en verkondigen een vooruitgangsgeloof dat ik stuitend vind. Wanneer je kijkt naar de gruwelen die er sinds het verlichtingsdenken al geweest zijn, hoe kun je dan nog geloven dat wij er als mensheid op vooruitgaan? Ja, als we naar de tandarts gaan doet het minder pijn dan vroeger en we leven langer, maar ten gronde geloof ik niet dat de mensheid erop vooruitgaat. Als je een wetenschapper en een redelijk mens bent, ben je een pessimist: wetenschappelijke inzichten maken duidelijk dat er geweldige catastrofes op ons afkomen. Toch slagen optimisten als Boudry erin om zich als heel redelijk en wetenschappelijk te presenteren.
Amper zeventig jaar na Auschwitz spreken over vooruitgang, getuigt van een hoogmoed en een wereldvreemdheid die ik me zelfs niet kan voorstellen.
Ook technologische vooruitgang leidt altijd weer tot allerlei nieuwe problemen, zoals de klimaatcrisis. Medische vooruitgang brengt overbevolking mee, met risico op meer oorlogen, vluchtelingen enzovoort. Van morele vooruitgang is uiteraard al helemaal geen sprake, dat mag duidelijk zijn.’
‘Geluk is die bedenkelijke toestand waarin een mens alsnog geplaagd wordt door de vreselijkste luxeproblemen en het bijbehorende, blijkbaar niet te vermijden zelfmedelijden, iets waar ik achter kwam toen ik omstreeks mijn elfde Doe Maar-zanger Henny — ‘Elsje, Treesje, Truus, Babette’ — Vrienten dringend om ‘1 nacht alleen’ hoorde smeken.’ (Uit een column van Vekeman in De Standaard van 14/10/2023)
Diepe inzichten op jonge leeftijd. Evolueerde uw geloof ook al zo vroeg mee?
‘Ik kom, althans langs vaders zijde, uit een katholieke familie waarvan nogal wat leden als kosters en organisten actief waren in de parochie. Nu, kwezels waren het ook weer niet, hoor: op familiefeesten ging het wel over Bach, maar niet over God. Ik zag er ergens de charme wel van in, maar een heuse kerkganger was ik niet, en al zeker geen misdienaarstype ofzo.
Pas als student in Gent kreeg het geloof iets aantrekkelijks.
Op een moment fietste ik voorbij een kerk waar ik op een affiche een Bijbelvers zag: ‘Elke dag z’n eigen leed.’ Dat trof me als waar, zeker omdat ik net op dat moment een lekke band kreeg. Bovendien bleken enkele van m’n favoriete schrijvers katholiek: Gerard Reve, Graham Greene, Joris-Karl Huysmans. Die laatste, op wie ik nog steeds erg dol ben, bekeerde zich naar het einde van zijn leven toe. In het voorwoord bij een herdruk van zijn À rebours (Tegen de keer) uit 1884 citeert hij Jules-Amédée Barbey d’Aurevilly, zelf ook katholiek, die had gezegd: ‘Als je zo’n (misantroop) boek hebt geschreven, dan resten je twee mogelijkheden, de loop van het pistool of de voeten van het kruis.’ En dan is er nog Oscar Wilde, die zich ook op het einde van z’n leven bekeerde. Al die auteurs belichtten een kant van het katholieke geloof die niet veel meer te maken had met het dorpskatholicisme uit m’n kindertijd.
Het geloof kreeg daardoor op een of andere manier iets tegendraads.
Die sluimerende sympathie liet ik toch maar enkele jaren geleden openbloeien tot echt geloof. Wat me daarbij in hoge mate over de streep trok, was een gedachte van C.S. Lewis: dat hij niet zou kunnen geloven in een God die zich niet ook via de rede laat benaderen. Dan denk ik concreet aan het werk van Lewis zelf, maar ook van mensen als de wiskundige John C. Lennox, theoloog en wetenschapper Alistair McGrath, de theoloog en filosoof Peter John Kreeft en de topgeneticus Francis Collins die onverbloemd voor zijn geloof uitkomt. Die mensen hielpen me voorgoed af van het beeld van religie dat al te vaak door de media wordt opgedrongen, als was geloof iets voor achterlijke of domme mensen, en als was het voor wie een beetje doorgestudeerd heeft meteen klaar dat het allemaal onzin is.
Wanneer ik journalist Joël De Ceulaer of filosofen als Maarten Boudry en Dirk Verhofstadt over religie of over God bezig hoor, dan krijg ik de indruk dat het al een poos geleden is dat ze nog in ernst en met inzet van geesteskrachten en openheid hebben nagedacht over religie, en dat ze niet meer mee zijn met wat vooraanstaande gelovige intellectuelen daarover gezegd en geschreven hebben.
Ik ontwaar in hun beweringen een zekere intellectuele luiheid: ze gaan bij voorbaat uit van hun gelijk.
En ze mogen zichzelf dan erg slim wanen, ik denk toch dat mensen als Lennox en Collins nog een pak intelligenter zijn.
Bovendien lijken ze niet te beseffen dat hun atheïsme de positie is van een absolute minderheid in de wereld, dat lijkt hun zelfzekerheid niet te bevragen.’
Okay, maar iemand zou kunnen verwijzen naar Sokrates, die door de samenleving werd verworpen. Hangt waarheid van aantallen aanhangers af? Jezus hing op het einde ook in z’n eentje aan het kruis.
‘Akkoord, maar het gekke is dat ze gewoon niet lijken te beseffen dat ze tot die minderheidsgroep behoren. Het is alsof ze zeggen: ‘Iedereen weet toch allang dat geloof onzin is.’ En dat is op zijn minst een kwalijke en leugenachtige suggestie.
Nu goed, ik moet daaraan toevoegen dat ik zelf ook wel besef dat de rede alleen niet volstaat om tot geloof te komen: je hebt altijd een geloofssprong nodig. Op een gegeven moment moet je de redeneringen en de argumenten loslaten, en springen. Het blijft geloof. En dat kun je niet afdwingen. Geloof is dus ook genade, maar niet in de zin dat je als gelovige meer waard bent dan een ander. Om er nog eens C.S. Lewis bij te halen: iedereen heeft die gave, maar je moet ze wel aanvaarden en erop ingaan.’
Wat Vanheeswijck ervan vindt
Guido Vanheeswijck schreef een uitvoerige recencie van 'Tot God' Een uittreksel:
In 2022 had Vekeman in een van die columns aangekondigd te stoppen met fictie: de reden daarvoor legde hij bij de ‘boze tijdgeesten’. Daarmee doelde hij onder meer op de opkomst van ‘sensitivity readers’ die je in het schrijfproces belemmeren door voortdurend over je schouders te kijken en je zo tot zelfcensuur te dwingen. Omdat men blijkbaar ternauwernood nog onderscheid kon maken tussen de schrijver en zijn personages, nam Vekeman dan maar het besluit de fictieve omweg van de roman niet langer te nemen en rechtstreeks in de ik-vorm aan non-fictie te doen. Tot God omschrijft hij dan ook als een waarheidsgetrouw, autobiografisch non-fictief gospelboek. Over godsdienst en christendom wilde hij al langer schrijven en vanaf nu met de kaarten open op tafel.
De ‘intensivering’ van zijn altijd al sluimerende geloof, zoals hij het zelf omschrijft, nam twee jaar geleden een aanvang in de Holy Trinity Church van het Engelse dorpje Headington, dichtbij Oxford. Het was de kerk waar zijn literaire en religieuze voorbeeld C.S. Lewis (1898-1963) wekelijks de vieringen had bijgewoond. Daar hoorde hij plots een stem die geen stem was, maar waarnaar hij wel luisteren moest. Die ervaring omschrijft hij schroomvallig als een (aanzet tot) een Godservaring: ‘Dat waren de feiten. Ik moest het zelf componeren en zingen, dat lied. Het was een gloednieuw lied. Ik hoorde het, ik kon het horen en ik hoorde het – maar het bestond nog niet.’
Maar wat is het statuut van die godservaring? Beantwoordt ze aan de werkelijkheid of is ze een hallucinatorische illusie? Vekeman, die zelf psychologie studeerde, vraagt zich af – dokter Freud komt even op de proppen – waarom hij wél een dergelijke ervaring heeft en bijvoorbeeld een van zijn idolen, Willem Frederik Hermans, helemaal niet. Komt ze misschien voort uit heimwee naar zijn kindertijd, een vandaag vaak gehanteerde en voor de hand liggende verklaring? Vekeman vertelt ons een niet zo leuke kindertijd te hebben beleefd. Als kind wilde hij gesprekken met volwassenen die hij niet mocht voeren. In een bij momenten hilarische psychologische zelfondervraging komt zijn kinderlijke eenzaamheid, die hij trouwens met Hermans deelt, naar boven en herbeleeft hij zijn ‘dorpskatholieke’ jeugd tussen kerk en kroeg (zijn vaders vader was koster en zijn moeders moeder een cafébazin).
Wat met het vaak opgediste] argument van al het leed dat in naam van godsdienst mensen is aangedaan? Hoe kun je nog geloven, als je die geschiedenis kent? Ook dat riedeltje maakt weinig tot geen indruk. Waarom verketteren we dan ook de wetenschap niet, riposteert Vekeman, omdat die de atoombom en dus de horror van Hiroshima en Nagasaki heeft voortgebracht of de opwarming van de aarde? Waarom schaffen we dan ook de liefde niet af, omdat die voor liefdesverdriet zorgt en passiemoorden veroorzaakt? En wat met het tegenargument dat het christendom gezorgd heeft voor de eerste scholen en ziekenhuizen, zelfs de eerste universiteiten heeft opgericht?
Zelf vindt Vekeman die vaak opgediste bezwaren tegen religie en christendom en de antwoorden erop slechts van secundair belang. Wat hij wil is peilen naar de diepste kern van het geloof, naar de diepste betekenis van de Bijbel. Hij heeft een metafysische behoefte om door te dringen tot op het niveau waar de waarheidsvraag, niet alleen over de Bijbel maar over de hele werkelijkheid, opduikt. Hij gaat de metafysische vragen over leven en dood, goed en kwaad, zin en zinloosheid nooit uit de weg, maar kijkt ze recht in het gezicht. En dat maakt dit boek zo aantrekkelijk en authentiek.
Download het volledige artikel
Tot God
De Arbeiderspers
2024
EAN: 9789029552486
Nadat hij onder invloed van ‘de boze tijdgeesten’ fictie de rug had toegekeerd, besloot Christophe Vekeman op zoek te gaan naar de waarheid en belandde hij, uit adoratie voor de Britse schrijver C.S. Lewis, samen met zijn vrouw voor enkele dagen in Oxford. Daar maakte hij dingen mee die voor een keerpunt in zijn leven zouden zorgen, en die hem meer bepaald, na vele jaren van schoorvoetend twijfelen, definitief de stap deden zetten naar een zo krachtig mogelijk geloof in de verrezen Heer Jezus Christus.
Onder meer door middel van gedichten, gezangen, brieven aan zijn vriend en collega Peter Terrin, woeste preken, jeugdherinneringen, bespiegelingen over Johnny Cash, polemische dromen, waargebeurde reisverhalen en ingetogen dagboekfragmenten brengt de voormalige romanschrijver in Tot God verslag uit van deze stap.
Onze eigen schuld was dat, overigens, die verbanning uit de Hof van Eden, onze grote schuld, die wij allemaal, heel democratisch, met elkaar gemeen hebben en delen, zonder aanzien des persoons, zowel de mannen als de vrouwen. Maar ik dwaal af, vrees ik, ik vrees het echt. Ik moet je iets anders vertellen. Ik stel het uit, maar het moet – er is iets gebeurd